Ot en Sien spe-len op den voor-ga-le-rij.
Ze bla-zen zeep-bel-len heel hoog de lucht in.
‘Kijk Sien, zo!', zegt Ot.
Dan komen er drie mannen in uniform aan.
Een van de mannen vraagt: ‘Knaap-je, is jouw ma-ma thuis?'
Ot zegt: ‘Ja meneer, Maat-je is ach-ter.'
Maar Sien roept: ‘Nee, niet zeg-gen!'
De man-nen loo-pen door.
Ze wil-len zoo naar bin-nen loo-pen.
Dan komt Groot-ma-ma naar buiten.
De e-ne man zegt: ‘Wij zien hier jong-e kin-de-ren spee-len.
Waar zijn hun moe-ders? Die gaan met ons mee.'
Groot-moe krijgt he-le groo-te oo-gen.
Ze wordt lijk-bleek.
Ot en Sien zijn er stil van.
‘Groot-ma zegt: ‘Mijn doch-ters zijn net-te vrou-wen. Ze gaan niet met u mee!
Ze moe-ten voor hun kinder-tal zor-gen, nu hun man is af-ge-voerd.'
Groot-ma-ma wordt steeds bozer.
‘Dit kunt u niet van mij vra-gen!', roept ze.
‘In dit land heb-ben men-schen res-pect voor de wil van een oude vrouw!'
De na-re man-nen wor-den nu een beet-je bang.
Ze ma-ken een bui-ging en gaan weg.
Groot-ma is ook zó streng!
Sien heeft a-dem-loos ge-luis-terd.
Ze kijkt naar Ot. Zijn mond staat oo-pen.
Kom, we gaan weer spee-len, zegt Sien.
Dat wil Ot wel.
Maar eerst gaat hij zijn Ma-maatje een knuf-fel gee-ven.